Een loflied
Van oudsher nam schier ieder dichter
vrouw Venus, Bacchus, Mars te baat.
Apollo was hun geest-verlichter,
en Jupiter hun toeverlaat.
Stront voor die goden en godinnen
Ik spreek niet van helden en heldinnen,
maar ik spreek van stront in mijn gedicht.
Het woordje stront is uit de mode
en zo te meer staat het mij aan.
Ja, juist omdat het is verboden,
moet stront bij mij steeds bovenaan.
Het woordje stront wil heel veel zeggen. Een dame, met haar hoed vol veren,
Ruik elke bloem, stront ruikt veel meer. een meisje met haar rode mond,
Ik behoef u zulks niet uit te leggen een vorst, met al zijn mooie kleren,
uw neus bewijst het al te zeer. zijn toch niet anders dan wat stront?
Mocht ik ooit vorst of veldheer worden Van stront is vlees en been geweven,
voldeed ik mijne wil terstond 't is alles stront wat ik begluur.
en ik nam dan zeker tot mijn orde Stront zijn we, in geheel ons leven.
een wapenschild van zuiver stront. Ja, stront zelfs in ons stervensuur.
Kwam mij een vijand attaqueren In onze zuidelijke streken
dan was de stront ook mijne keus daar is de stront vooral in zwang.
en ik smeet hem, om hem af te weren Wanneer men daar een boer hoort spreken,
met emmers stront om mond en neus. "Stront", zegt hij, "is van het grootst belang.
Wat een heerlijk ding is toch dat kakken. Als wij de stront eens moesten missen
Het is een zeer gewichtig punt. wat kwam er dan van onze oogst,
Wat baat u geld, wat baat gemakken wie het meest kan schijten en kan pissen,
indien u toch niet poepen kunt. die prijst men hier het allerhoogst!"
stront is het beste deel der aard. en alles juist en op een prik:
O, stront, niets gaat uw roem te boven, "Hoe dikwijls heeft die man gescheten
niets dat mij zulk een vreugde baart. en was het lijvig? Dun of dik?"
Als ik op het schijthuis ben gezeten Dan gaat hij aan het prakkiseren
en ik kan daar fijn mijn zaakje doen, en loopt zijn apotheek eens rond.
als ik eens heerlijk heb gescheten "Die man moet nog veel meer purgeren,
en fris weer ben, gelijk een hoen. zijn hele donder zit vol stront!"
Mijn naadje netjes af te strijken, Stront, driewerf stront, stront, duizend keren.
zodat het aan mijn hemd niet raakt, Voor alle grote geesten: Stront!
en dan mijn stront eens te bekijken, Stront voor dames en voor heren,
dat is voor mij het grootst vermaak. en eindelijk voor den dichter: Stront!
Stront is de drijfveer aller dingen.
Ja, het is een zegen van de Heer. - - - - - - -
Want wat zijn andere beuzelingen?
Het is alles stront, geen drommel meer.
Waartoe bestaan wij op de wereld? Dit was dan, beste dames, heren,
Om stront te maken, anders niet. een liedje, enkel over stront.
Al zijt gij nog zo rijk bepareld, En zo het u niet mocht amuseren,
't is stront, mijn vrienden, wat gij ziet. kus mij dan allemaal de.......
Wat is de stront dus aan te prijzen, Ik wil mijn loflied nu gaan staken,
ik neem dit vorige te baat, maar weet met mij, het is gewis,
allenig maar om te bewijzen dat al, dat wij hier saam bespraken,
dat alles slechts uit stront bestaat. toch welbeschouwd, een strontboel is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten