zondag 17 augustus 2014

Noordeinde 104 XII

Vissen.

Als het 's zondags mooi weer was, gingen we vissen!
Bij buurman Van der Wereld werd de roeiboot geleend en pa nam de drie oudsten mee de polder in om hen in te wijden in de geheimen van de edele hengelsport.
Had ma tenminste de handen vrij voor het kleinere grut.
Heerlijk vond ik het.
Mijn sterke vader aan de riemen die met grote vaardigheid het bootje door de smalle polderslootjes manoeuvreerde.
Voor een kind van 6, 7 jaar waren het echter brede vaarten, waar onder de waterspiegel in de peilloze diepten een geheimzinnige wereld schuilging.
Het domein van de bullebak.
Ook dat nog.
Het maakte het daarom telkens weer tot een spannende en niet geheel van gevaar gespeende onderneming.
Maar met mijn vader aan boord wist ik mijn angsten te onderdrukken en genoot ik van de wereld die er vanuit een bootje zo heel anders uit zag.

Uiteindelijk werd de boot afgemeerd op een "stekkie" waarin mijn vader vertrouwen had en werden de hengels klaargemaakt.
Geen telescoophengels met turbomolens maar degelijke bamboestengels uit één stuk, door mijn vader voorzien van een oogje aan het boveneinde (deel van een veiligheidsspeld) en een "kikkertje", zo'n 30 cm van de top, waarop het simmetje was bevestigd.
Wij werden onderwezen in de kunst van het maken van een goed "deegie" en hoe dat aan het haakje bevestigd moest worden.
Het viel niet altijd mee om een goed deegie te maken van het brood dat mamma had meegegeven.
Het was de tijd dat het brood nog niet door allerlei chemische toevoegingen dagenlang vers bleef.
Brood van meer dan een dag oud verkruimelde bijna als beschuit onder je handen en had vaak de toevoeging van een beetje spuug nodig om een substantie te creëren die niet meteen van je haakje viel op het moment dat je in wilde werpen.
Vader vertelde ons dat de grote vissen in de diepte zwommen en dat we daarom diep moesten gaan liggen, als we die wilden vangen.
Als uiteindelijk alle simmetjes uit de knoop gehaald waren, de haakjes van een deegie waren voorzien en vier dobbertjes op de golfjes deinden, werden we gemaand om stil te zijn.
Tumult zou immers de vissen verjagen.
Mijn vader was daar zeer stellig in.
Doodstil staarden we naar ons dobbertje......

Maar een kind is gauw afgeleid.
Zo werd onze aandacht al gauw getrokken door kikkers, waterjuffers, libellen en schaatsenrijders die zich in, boven of op het wateroppervlak bewogen.
We maakten elkaar attent op onze ontdekkingen.
Met gebaren, want de stilte mocht niet verstoord.
Het gevolg was dat mijn vader 4 dobbers in de gaten moest houden en ons ombeurten aanstiet als we "leven" hadden.
Niet dat dat snel gebeurde.
Al gauw had ik besloten dat ik ook wel tevreden was met een kleiner visje en ging ondieper liggen.
En inderdaad, op mindere diepte ging mijn dobbertje vaker heen en weer en kon ik zowaar af en toe een visje verschalken.
Voorntjes, bliekjes en af en toe een rooie ruis!
Pa leerde ons de vis te onthaken en verzekerde ons, bij het zien van die bezorgde en meelijwekkende kindergezichtjes, dat de vis er absoluut niets van voelde.
Hij ging nog net niet zo ver, dat hij beweerde dat de vis spartelde van plezier, omdat hij gevangen was.
Wij waren gerustgesteld.
Het was de tijd dat kinderen pas in de puberteitsjaren de mening van hun vader enigszins in twijfel durfden trekken.
Een leeftijdsgrens die in de loop der jaren drastisch is gedaald.....

Soms ging mijn vader 's nachts op pad.
Om te peuren!
Een illegale bezigheid die mijn kleine kinderziel daarom zeer verontrustte.
Ik vreesde dat mijn vader een keer tegen de lamp zou lopen en opgebracht zou worden door de hermandad om in een donker hok, op een menu van brood met spinnenkoppen, te worden opgesloten.
Toen ik op latere leeftijd het boek "Daantje de wereldkampioen" van Roald Dahl las, kon ik mij goed verplaatsen in de gevoelens welke Daantje had.
In de Blauwe polder werden tijdens het uitploegen van de bollen, lekkere, dikke regenwormen verzameld, die 's avonds door mijn vader met een naald aan een draad werden geregen.
De lange wormenketting werd op de hand opgewonden en vormde zo een "klis".
Ademloos deze bezigheid gadeslaand, vertelde pappa dat de paling, als hij in de overheerlijke wormendot beet, hij met zijn ragfijne tandjes in de draad zou blijven hangen, en zo binnen gehaald kon worden.
Soms, als de paling "liep", betekende dat, dat er 's morgens in de teil (waar wij 's zaterdags weer in moesten) een flink aantal palingen dooreen krioelden.
Ze werden door mijn vader schoon gemaakt en door moeder gebakken.
Gebakken paling, heerlijk!


Als kind heb ik veel gevist.
Urenlang langs de waterkant gestaan, turend naar mijn dobbertje.
Een echt grote vis heb ik echter nooit gevangen.
Nee, daar is mijn dochter Iris beter in.....



Geen opmerkingen:

Een reactie posten